Friday, 29 Sep 2023

Waarheidsvertellers: Virginia Woolf, “Ik vertel altijd de waarheid”

Virginia Woolf vraagt ons – we horen haar eigen stem, via een BBC-opname – “Hoe kunnen we de oude woorden combineren in nieuwe vormen, zodat ze overleven, zodat ze schoonheid creëren, zodat ze de waarheid vertellen?”.

Dit was Woolfs levensvraag, haar queeste, de katalysator van haar genialiteit. Ze worstelde ermee, zoals Jacob worstelde met de engel, en ze zou niet loslaten tot het ware en het mooie, op de een of andere manier, haar zegende. “Als ik schrijf, vertel ik altijd, altijd de waarheid,” vermaande ze een vriend die suggereerde dat ze misschien toch anders zou doen. In haar brieven, dagboeken en fictie eindigt de strijd nooit.

De jonge Virginia Stephen en haar oudere zus Vanessa. (Publiek domein)

Haar dagboeken

Haar dagboeken, 6.873 pagina’s in een Harcourt Brace Jovanovich editie, vertellen ons haar meest intieme gedachten en gevoelens. Deze pagina’s waren niet voor onze ogen bestemd, en ze vroeg haar man ze na haar dood te verbranden. Ze bevatten misschien wel de verste uithoeken van haar geest, en een aantal van haar mooiste zinnen, evenals haar openhartige, persoonlijke opvattingen over tijdgenoten.

Ze was bijvoorbeeld verontwaardigd over het succes van James Joyce’s “Ulysses”, dat ze een viering van het lelijke vond, een eenzijdige aanval op de door haar vereerde literaire traditie: “Een ongeletterd, onderontwikkeld boek lijkt het me. Het is smakeloos. Het is pretentieus. … Een eerste klas schrijver, bedoel ik, respecteert het schrijven te veel om bedrieglijk te zijn; opzienbarend; stunts uithalend.”

Een goede vriend zei tegen haar: “Alleen je dood zal het enige zijn dat je niet kunt beschrijven!” Dat is natuurlijk waar, maar ze beschrijft wel, zoals niemand anders heeft gedaan, de depressie die vaak gepaard lijkt te gaan met genialiteit. Tolstoj, Händel en Beethoven kenden het goed, maar lieten er geen gedetailleerd verslag van na.

Virginia Woolf deed dat wel: “Werd misschien om 3 uur wakker. Oh het begin, het komt – de verschrikking – fysiek, als een pijnlijke golf die over het hart spoelt – die me omhoog trekt. Ik ben ongelukkig ongelukkig! Down – God, ik wou dat ik dood was. … Dit gaat door; verschillende keren, met variëteiten van horror. Dan bij de crisis in plaats van dat de pijn intens blijft, wordt het eerder vaag. Ik dommel in. Ik word wakker met een schok.”

Andere aantekeningen vertellen ons over haar zoektocht naar datgene waar zovelen van ons voor bidden: “Ik geniet van bijna alles. Toch heb ik een rusteloze zoeker in mij. … Ik zie de bergen in de lucht: de grote wolken; & de maan die opkomt boven Perzië; ik heb een groot & verbazingwekkend gevoel van iets daar, wat ‘het’ is. ? … Ik kom vrij vaak bij dit ‘het’; en voel me dan helemaal in rust.”

Later schrijft ze: “Ik zie voor me: iets abstracts, maar verblijvend in de dalen of de lucht; waarnaast niets van belang is; waarin ik zal rusten en blijven bestaan.” Het lijkt opmerkelijk dat deze geweldige schrijfster, deze briljante dichteres, geen beter woord kon vinden voor dit “iets” dan “het”! Toch weet ieder van ons dat dit “iets” geen woorden kent, dus misschien is “het” een even goede naam als alle andere.

Twee delen van Virginia Woolf’s dagboek. (Harcourt Brace Jovanovich)

Haar brieven

Men wordt getroffen door de observatie van de auteur dat een antwoord op een brief iets weergeeft van de schrijver van de oorspronkelijke brief die zij ontving. Men ziet bijvoorbeeld de warmte en zachtheid in haar correspondentie met haar zus, Vanessa, en een koelere persoonlijkheid in haar brieven aan de ijzige en trotse Vita Sackville-West.

De hieronder geciteerde brief aan Sackville-West is een indringende kijk op Woolfs creatieve proces, iets wat te persoonlijk is om tegen het publiek te zeggen, maar gemakkelijk gezegd kan worden tegen een begripvolle en vertrouwde vriend:

“Stijl is een heel eenvoudige zaak; het is allemaal ritme. Als je dat eenmaal doorhebt, kan je geen verkeerde woorden meer gebruiken. … Nu is dit zeer diepgaand, wat ritme is, en het gaat veel dieper dan welke woorden ook. Een gezicht, een emotie, creëert deze golf in de geest lang voordat het woorden maakt die erbij passen; en in het schrijven moet men dit heroveren, en dan als het breekt en tuimelt in de geest maakt het woorden die erbij passen.”

Deze woorden verlichten ons, vertellen ons meer over de diepten van Woolfs hart en geest dan we in welke formele publicatie dan ook kunnen vinden.

Eén deel met twee jaar van Virginia Woolf’s brieven. (Harcourt Brace Jovanovich)

Haar kortere fictie

De kortere werken – soms heel kort, maar nooit over triviale zaken – gaan over zaken die in het leven van ieder mens een grote rol spelen, het wonder van het leven zelf. Hoe gemakkelijk is het voor ons om de onwaarschijnlijkheid van ons bestaan te vergeten, de oneindige samenloop van gebeurtenissen die onze omstandigheden vormen en wat we ons “zelf” noemen.

“In de boomgaard’, een verhaal van slechts vijf alinea’s, toont Miranda slapend onder een appelboom. “Appels hingen een dikke meter boven haar hoofd. Het geluid van het kerkorgel wordt door de wind over de boomtoppen gedragen terwijl Miranda tien meter lager slaapt.” Zestig meter boven haar klonken klokken die de gelovigen opriepen tot de dienst. De wind raasde verder, ” oogloos, hersenloos, niets dat hem kon weerstaan” terwijl ” kilometers lager, in een ruimte zo groot als het oog van een naald, Miranda rechtop stond en luidkeels riep. ‘Oh, ik kom te laat voor de thee.'”

Een portret uit 1902 van Virginia Woolf door George Charles Beresford. (Publiek domein)

Haar romans

Omdat het geheugen een betrouwbare criticus is, wordt het hier gebruikt om enkele van de beste passages van haar romans in herinnering te brengen, fragmenten die mijn geest binnenkwamen en nooit meer weggingen. De onderwerpen zijn diepgaand en de indrukken zijn krachtig.

In “The Voyage Out” leert de jongeman de bitterheid van het verlies kennen; de vrouw met wie hij gaat trouwen wordt dodelijk ziek. “Hij kon niet wennen aan zijn pijn, het was een openbaring voor hem. Hij had zich nooit eerder gerealiseerd dat onder elke handeling, onder het leven van elke dag, pijn ligt, verstild, maar klaar om te verslinden; hij leek het lijden te kunnen zien, alsof het een vuur was, dat zich opkrult over de randen van alle handelingen, en het leven van mannen en vrouwen wegvreet. Hij dacht voor het eerst met begrip aan woorden die hem voorheen leeg hadden geleken: de strijd van het leven; de hardheid van het leven.”

In “De golven” verschijnt de liefde: “De tijd gaat voorbij, ja. En we worden oud. Maar om met jou te zitten, alleen met jou, hier in Londen, in deze door vuur verlichte kamer, jij daar, ik hier, is alles. Als je komt, verandert alles. De kopjes en schotels veranderden toen je vanmorgen binnenkwam. Er kan geen twijfel over bestaan, … dat ons gewone leven, lelijk als het is, alleen onder de ogen van de liefde glans en betekenis krijgt.”

De suggestie van een hoger, transcendent leven staat centraal in “The Years”. Een vrouw keert terug naar haar vrienden na 30 jaar in het buitenland te hebben gewoond. Ze komen samen op een feestje, en in het midden daarvan trekt ze zich terug in zichzelf: “Er moet een ander leven zijn, dacht ze. … Niet in dromen, maar hier en nu in deze kamer, met levende mensen. … Ze stond op het punt iets te grijpen dat haar net ontging. Er moet een ander leven zijn, hier en nu, herhaalde ze. Dit is te kort, te gebroken. We weten niets, zelfs niet van onszelf. We zijn nog maar net begonnen, dacht ze, om er hier en daar wat van te begrijpen.”

“To the Lighthouse” is een melancholische vertelling over de familie Ramsey, een familie in het midden van verandering. De tijd verstrijkt; dingen, mensen, worden op mysterieuze wijze andere dingen. Een kind wordt een man, een moeder sterft, een manier van leven die vast leek, wordt weggevaagd. De grote levensvraag “met welk doel?” klinkt voortdurend in onze oren. Een antwoord, niet volledig, niet geheel bevredigend, maar misschien het enige antwoord dat we hebben, wordt gegeven. Het lijkt erop dat de tijd inderdaad voorbijgaat. We kunnen niets vasthouden, maar toch blijft er iets over: Een heel leven van gedachten, gevoelens en ervaringen wordt gesynthetiseerd, vertaald, getranssubstantieerd, opgeslagen in onze hersenen als onze eigen, zich steeds ontvouwende visie. Het is onze eigen persoonlijke kijk op de wereld, op het systeem der dingen, die niemand ooit eerder heeft gezien en die niemand ooit in de toekomst zal zien. Het is van onszelf.

Genialiteit is af en toe in staat haar visie te vereeuwigen en te delen door middel van liederen, schilderijen, woorden, door middel van schoonheid en waarheid. “Hoe kunnen we de oude woorden combineren in nieuwe vormen zodat ze overleven, zodat ze schoonheid creëren, zodat ze de waarheid vertellen?” horen we Virginia Woolf opnieuw vragen, op de BBC. Het is een vraag, maar voor haar was het ook een roeping.

De slotregels van “To the Lighthouse” gaan niet echt over de amateurschilderes Lilly Briscoe; ze gaan over de schrijfster Virginia Woolf: “Ze trok een lijn in het midden. Het was klaar, het was af. Ja, dacht ze, terwijl ze haar penseel neerlegde, … ik heb mijn visioen gehad.”

Raymond Beegle heeft als uitvoerend pianist opgetreden in de belangrijkste concertzalen van de Verenigde Staten, Europa en Zuid-Amerika; hij heeft geschreven voor The Opera Quarterly, Classical Voice, Fanfare Magazine, Classic Record Collector (UK) en de New York Observer. Beegle was lid van de faculteit van The State University of New York-Stony Brook, The Music Academy of the West en The American Institute of Musical Studies in Graz, Oostenrijk. Hij heeft de afgelopen 28 jaar lesgegeven in de kamermuziekafdeling van The Manhattan School of Music.

Gepubliceerd door The Epoch Times (11 maart 2021): Truth Tellers: Virginia Woolf, ‘I always tell the truth’

Waarheidsvertellers: Tsjaikovski en zijn streven naar sublimiteit

Een jonge student, die net de oudere Pjotr Iljitsj Tsjaikovski had ontmoet, maakte een opmerking die suggereerde dat componisten in eerste instantie door inspiratie schreven. Tsjaikovski, zo herinnerde hij zich, “maakte een ongeduldig gebaar met zijn hand en zei geërgerd: ‘Ach, jongeman, doe niet zo afgezaagd! Je kunt niet wachten op inspiratie’, aldus professor musicologie David Brown in “Tchaikovsky Remembered”.

“Wat nodig is, is werken, werken en nog eens werken. Inspiratie ontstaat alleen door te werken, en tijdens het werken. Elke ochtend ga ik zitten om te werken. Als daar vandaag niets uit voortkomt, ga ik morgen op dezelfde manier terug aan de slag. Zo schrijf ik één dag, twee dagen, tien dagen, zonder te wanhopen indien er niets komt, want op de elfde dag, zult u zien, komt er iets.”

Inspiratie is één van de grote mysteries. Het woord komt zowel uit het Grieks als uit het Latijn, en betekent letterlijk het inademen van lucht of geest. Tsjaikovski had het zeker niet over lucht toen hij het over inspiratie had. Het was de intrede van de geest, soms Gods Geest genoemd, soms de Heilige Geest, in zijn geest en zijn hart. Deze kwam meestal, zoals Tsjaikovski aan de student vertelde, na veel te werken, maar soms verscheen hij ongevraagd, als een ongenode gast, die hem tot waanzin kan drijven, net zoals hij Händel dreef toen hij de “Messiah” schreef, en Beethoven toen hij de “Missa Solemnis” schreef.

Inspiratie benaderde Tsjaikovski voor het eerst toen hij erg jong was. Brown schrijft dat Tsjaikovski’s gouvernante, Fanny Dürbach, zich herinnerde dat ze hem op een nacht in de kinderkamer ontdekte met glinsterende ogen. “Op de vraag wat er aan de hand was, antwoordde hij: ‘O, de muziek!’ Maar er was op dat moment geen muziek te horen. ‘Haal het voor me weg! Het is hier, hier,’ zei de jongen, huilend en wijzend op zijn hoofd. ‘Het geeft me geen rust!'”

Inspiratie gaf Tsjaikovski nooit rust, maar zijn worsteling ermee leverde een schat aan geïnspireerde muziek op, muziek van de geest. Het is aanstekelijk. Het is een zekerheid die veel groter is dan de rede kan bieden: Dat wat mooi is, wat goed is, wat waar is, de uiteindelijke realiteit is, de rots waarop we kunnen staan. Het is de boodschap van de eeuwen, verteld door profeten en dichters, schilders en componisten, van elke tijd en elke cultuur.

Een paar van zijn stukken lijken me bijzonder geïnspireerd. Vreemd genoeg behoren ze niet tot de meest gevierde composities, maar ze hebben deze luisteraar met verwondering vervuld en hem meer dan een halve eeuw gesteund in moeilijke tijden. De academici terzijde latend, deel ik ze met de lezer en voeg er enkele persoonlijke opmerkingen aan toe.

Portret van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, 1893, door Nikolaj Dmitrijevitsj Koeznetsov. Tretjakov Galerie. (PD-US)

Russische arbeiders

Toen Tsjaikovski 31 was, hoorde hij op zijn werk een boer zingen. Hij zong een klagend volksliedje, geboren op het land, dat de oude piekerende ziel van het Russische volk weerspiegelt.

Het is te horen in het langzame deel van Tsjaikovski’s eerste strijkkwartet. Een viool speelt de melancholische zinnen, eenvoudig geharmoniseerd en bescheiden ontwikkeld. Het is het lied van de gewone Russische arbeiders, van wie de componist de spirituele diepgang, vriendelijkheid en vroomheid goed kende. Het vertelt ons wat de psalmist ons vertelt: “Zij die in tranen zaaien, zullen in vreugde oogsten.”

Tijdens een concert van zijn muziek zag Tsjaikovski, die naast de eerbiedwaardige Leo Tolstoj zat, dat Ruslands grootste schrijver huilde tijdens deze passage. “Het was de hoogste eer van mijn leven,” schreef hij in zijn dagboek. En wat een wonder moet het voor de componist zijn geweest om de kracht van zijn muziek gerealiseerd te zien in de tranen van de man die hij het meest bewonderde.

Ook anderen waren ontroerd. De Moscow Gazette schreef dat “na afloop van de muziek de toehoorders zwegen, bang om de betovering te verstoren.”

Op zoek naar vrede

Toen Tsjaikovski 38 was, leed hij onder veel innerlijke onrust door een mislukt huwelijk, moeilijkheden in het bedrijfsleven en gewetensproblemen. Hij verliet Moskou en trok naar het platteland, zijn schoonheid en zijn eenvoudige manieren.

Een illustratie van Samokisj-Soedakovskaja uit de uitgave van 1908 van de roman “Eugene Onegin” van de Russische schrijver Aleksandr Poesjkin. Tsjaikovski’s opera gebaseerd op de roman toont een verlangen om terug te keren naar een leven dicht bij de natuur. (PD-US)

De openingsscène in zijn opera “Eugene Onegin”, geschreven in deze roerige tijd, lijkt te zijn geboren uit een verlangen om een gelukkige, vredige manier van leven te beschrijven, dicht bij de helende invloeden van de natuur en de vriendelijkheid van eenvoudige mensen. Op een klein landgoed is de oogst ten einde en volgens de traditie brengen de boeren een versierde graanschoof naar hun meesteres. Er is voor hen een feestmaal bereid, en ze zingen hun oogstliederen, stralend van pure vreugde over de overvloedige vruchten van hun arbeid.

Op middelbare leeftijd

Toen Tsjaikovski 40 jaar oud was, begon religie een diepere, belangrijkere rol te spelen in zijn gedachten. Hij was diep geraakt door Massenet’s oratorium “Marie-Magdeleine.”

“Ik was zo onder de indruk van de manier waarop Massenet de eeuwige zuiverheid van Christus wist uit te drukken, dat ik tranen vergoot. Prachtige tranen! Heil aan de Fransman die ze wist te laten vloeien,” schreef hij aan zijn jongere broer Modest Iljitsj Tsjaikovski, een dramaturg. “Onder zijn invloed heb ik een lied gecomponeerd op de woorden van Alexei Tolstoj. De melodie is geïnspireerd door Massenet.”

Tsjaikovski werd geïnspireerd door Jules Massenet’s oratorium “Marie-Magdeleine.” De foto komt uit “Muzikale herinneringen” van Camille Saint-Saëns, gepubliceerd in 1919. (PD-US)

Tchaikovsky’s “tune”, het hele werk, is inderdaad geïnspireerd. “I Bless You Forest” toont de vervoering die het hart van een nederige pelgrim binnendringt. Bossen, valleien, rivieren, de grote blauwe hemel – allemaal Gods eigen handwerk – brengt zijn geest en zijn liefde voor de mensheid tot leven. “Oh, kon ik jullie, broeders, vrienden, vijanden, de hele natuur maar in mijn omhelzing houden!”

Net zoals Tsjaikovski werd geïnspireerd door Massenet, werd de grote bariton Dmitri Hvorostovski geïnspireerd door Tsjaikovski.

Toen de componist 41 was, schreef hij aan Modest over een ontwaakte liefde voor de Russische liturgische muziek. “Ik was diep onder de indruk, ja geschokt door de schoonheid van de dienst die met niets anders te vergelijken is.”

Hij schreef aan zijn vriendin en beschermvrouw, Nadezjda von Meck, zoals vertaald door Galina von Meck in “Aan mijn beste vriendin”: “Ik hou erg van de vesperdienst. Om in het halfduister te staan zoeken naar een antwoord op de eeuwige vragen … om uit mijn mijmeringen gewekt te worden als het koor begint te zingen – oh! Ik hou er enorm van.”

Het openingsdeel van zijn Vesperdienst, op. 52 begint met Psalm 104: “Zegen de Heer, o mijn ziel”. Tsjaikovski gebruikt in zijn zetting van de tekst het traditionele Griekse gezang dat hij van kindsbeen af kende, maar verwijdert de Byzantijnse strengheid ervan door de melodische contouren zachtjes glad te strijken en op een warme, typisch Russische manier te harmoniseren. “Het is in overeenstemming met de stijl van de Russische kerkarchitectuur en iconenschilderkunst,” schreef hij opnieuw aan Modest.

Het resultaat is subliem. Als de psalm is afgelopen, zingt het koor “Eer aan de Vader, aan de Zoon en aan de Heilige Geest”. Zeker, het is dezelfde geest die Tsjaikovski als kind binnendrong en hem geen rust gaf. Het wordt doorgegeven aan ons; het is onmogelijk te beschrijven, of uit te leggen, of te bewijzen. We moeten het zelf vinden.

 

Gepubliceerd door The Epoch Times (19 augustus 2021): Truth Tellers: Tchaikovsky and His Reaching Toward Sublimity

 

Waarheidsvertellers: Henry David Thoreau en de ‘essentiële waarheid’

Grote dichters en zieners schrijven niet voor klaslokalen of scholieren; zij schrijven voor andere mensen, andere zielen. Ik noem Leo Tolstoj, die van school is gegaan; Virginia Woolf, die niet naar school mocht; en Charles Dickens, die van school werd gestuurd.

Hoewel Henry David Thoreau (1817-62) inderdaad afstudeerde aan Harvard, hechtte hij er zo weinig waarde aan dat hij weigerde de zes dollar te betalen die nodig was om zijn diploma in ontvangst te nemen.

Net als Tolstoj en Woolf schreef hij zijn meest intieme gedachten—waarvan sommige nooit bedoeld waren om aan de wereld bekend te worden—in zijn dagboeken. Zijn dagboek “Walden” (1845-47), ontworpen met het oog op publicatie, is iets zelfbewuster dan de rest van het twee miljoen woorden tellende document dat begon in 1837, toen de auteur net 20 was.

Titelpagina van de eerste editie van Henry David Thoreau’s “Walden” (1854). (Publiek domein)

Het complete opus onthult de ziel van de man, en het was een prachtige ziel. Er waren hints van die schoonheid in zijn uiterlijke verschijning. Een Harvard-schoolgenoot van Thoreau, die later bekend zou worden als dominee John Weiss, herinnert zich zijn “grijs-blauwe ogen [die] over het pad leken te dwalen vlak voor zijn voeten.” Hij merkte ook op: “Wij herinneren ons dat hij veel leek op een Egyptisch beeld van gezichten, groot van gestalte, maar peinzend en onbeweeglijk …”. “Het leven van Henry David Thoreau.”

Achter die grijs-blauwe ogen gingen gedachten schuil als: “Wat als we verlangens voelen die door geen enkele borst worden beantwoord? Ik loop alleen.” Natuurlijk was hij verre van alleen, want hij was dicht bij God en de natuur, zijn twee levenslange metgezellen die nooit faalden om hem te steunen en hem met verwondering te vervullen. Hij verkoos hun gezelschap boven het gezelschap van stervelingen die de verbondenheid met hen onderbraken.

Portretfoto van Henry David Thoreau door Benjamin D. Maxham. National Portrait Gallery, Washington. (Publiek domein)

Hoge verwachtingen

Hoewel Thoreau misschien van de mensheid als geheel hield, waren zijn ontmoetingen met individuen zelden aangenaam. Hij bleef verveeld, teleurgesteld en gedesillusioneerd achter. Hun aanwezigheid alleen al verhinderde zijn eigen hogere wereld met zijn hogere gedachten en gevoeligheden:

“Er zit iemand bij de kust die met mij mee wil, maar ik kan er niet aan denken. Hij denkt dat ik hem gewoon in mijn boot kan nemen en hem dan geen aandacht schenken. Hij beseft niet dat ik hem met dezelfde handeling in mijn gedachten zou moeten meenemen, waar geen plaats voor hem is. (…) Ik weet heel goed dat ik met hem aan boord met zijn kwaliteiten nooit die verruiming van de rivier zou bereiken.”

Ook de instellingen van de mensheid, haar regeringen, rechtbanken, en kerken riepen zijn ongenoegen op. Toen in 1856 de oorlogsdreiging tussen de Verenigde Staten en Groot-Brittannië opdoemde, schreef hij: “Beide naties zijn bereid een wanhopige stap te zetten, de belangen van de beschaving en het christendom te vergeten en elkaar naar de keel te vliegen. Wanneer ik een individu zo buiten zichzelf zie, klaar om te schieten of neergeschoten te worden, denk ik dat hij een kandidaat is voor het gekkenhuis.”

Hij vond dat God te vaak afwezig was in de kerken. “Voor de meeste mensen is godsdienst een gewoonte, of beter gezegd, traditie is hun godsdienst.” Het scherpe contrast tussen de wet van God en de wet van de mens—de wet van zijn tijd bijvoorbeeld dat een mens gekocht en verkocht kon worden—bezorgde hem grote angst:

“Massachusetts … bracht opzettelijk en met geweld een onschuldige man, Anthony Burns, in slavernij. … De aanblik van die politieke organisatie genaamd Massachusetts is voor mij moreel bedekt met scoriae en vulkanische sintels zoals Milton zich die voorstelde. Als er een hel is die gewetenlozer is dan onze machthebbers en ons volk, dan ben ik nieuwsgierig om die te bezoeken.”

Thoreau zelf verkoos de wetten van God boven die van de mens, verborg weggelopen slaven in zijn eigen huis, voorzag hen van geld en kleding, en regelde vluchtwegen. “Zet gewoon een gevluchte slaaf, die de naam Henry Williams heeft aangenomen, in de wagens naar Canada,” schreef hij.

God en natuur

Gods wet en de wetten van de natuur waren voor hem verwant, onlosmakelijk met elkaar verbonden, rechtvaardig, en volmaakt. “Ik heb de natuur deels lief omdat zij niet de mens is, maar een toevluchtsoord van hem,” schreef hij. “In haar midden kan ik blij zijn met een volledige vreugde. Als deze wereld een en al mens was, … zou ik alle hoop verliezen. Hij is dwang, zij is vrijheid voor mij. Hij doet me verlangen naar een andere wereld. Zij maakt me tevreden met deze.”

God geopenbaard in de schoonheid van de natuur was de basis van zijn geloof. De schoonheid, de logica en symmetrie van een sneeuwvlok, bijvoorbeeld, was even krachtig als elk visioen van een heilige of ziener: “Een goddelijkheid moet zich in hen bewogen hebben voordat de kristallen op die manier ontsprongen en zich vastzetten. … Dezelfde wet die de aardster vormt, vormt de sneeuwsterren.”

De schoonheid van het gezang van de natuur betoverde hem. “Als ik een vogel hoor zingen, kan ik geen woorden bedenken om het te imiteren.” En de betekenis van hun lied? “De muziek van alle wezens heeft te maken met hun liefdes, zelfs de padden en kikkers. Is het niet hetzelfde met de mens?”

Hoewel Thoreau veel wist van de wetenschap, koesterde hij een gezond scepticisme tegenover wetenschappers en hun instellingen. Hij wees een uitnodiging van de Association for the Advancement of Science af om zijn ideeën te delen. “Zij geloven niet in een wetenschap die zich bezighoudt met de hogere wet,” schreef hij. “Hoe absurd is het dat, hoewel ik waarschijnlijk zo dicht bij de natuur sta als ieder van hen, … een waarheidsgetrouw verslag van mijn relatie tot de natuur slechts tot hun spot zou leiden! Als het de secretaris was geweest van een vereniging waarvan Plato of Aristoteles de voorzitter was, zou ik niet hebben geaarzeld om mijn studies onmiddellijk en in het bijzonder te beschrijven.”

Hij geloofde dat “alle natuurverschijnselen gezien moeten worden vanuit het oogpunt van verwondering en ontzag.” Hij merkte ook op: “Mensen zijn waarschijnlijk dichter bij de essentiële waarheid in hun bijgeloof dan in hun wetenschap.”

“De essentiële waarheid” is misschien Thoreau’s favoriete naam voor God. “Hoger licht” is een andere naam die hij gebruikte. “Het is door te gehoorzamen aan de suggesties van een hoger licht in je, dat je aan jezelf ontsnapt en totaal nieuwe paden bewandelt.”

Thoreau’s pad was niet lang, slechts 43 jaar. Toen iemand hem vlak voor zijn dood vroeg of hij vrede had gesloten met God, antwoordde hij: “Ik wist niet dat we ooit ruzie hadden gehad.”

Gepubliceerd door The Epoch Times (1 oktober 2021): Truth Tellers: Henry David Thoreau and the ‘Essential Truth’

Waarheid vertellers: Henri Amiel’s uitnodiging tot een gesprek met God

Hoe ver kunnen woorden reiken? Terwijl beroemdheden als Victor Hugo, Henry James, George Meredith en Fjodor Dostojevski hun proza op de wereld loslieten, zat een obscure Zwitserse professor, Henri Amiel (1821-1881), in zijn rustige studeerkamer en schreef: “In de belangrijke vragen van het leven zijn we altijd alleen. Onze diepste innerlijke gedachten kunnen niet door anderen begrepen worden. Het mooiste deel van het drama dat zich diep in onze ziel afspeelt, is een monoloog, of, beter gezegd, een zeer oprecht gesprek tussen God, ons geweten en onszelf.”

Dit zeer oprechte, zeer mooie gesprek, dat de grenzen van woord en verstand opzoekt, staat ons ter beschikking door middel van zijn werk “Amiel’s Journal: The Journal Intime of Henri-Frédéric Amiel”, dat eigenlijk nooit bedoeld was om door de wereld gezien te worden. Het documenteert de ontwikkeling van de schrijver als mens vanaf 26 jaar tot aan zijn dood op 59-jarige leeftijd.

Dit boek verbijsterde de hoogste intellectuele kringen in Europa toen het in omloop kwam.

Een verkorte versie van ruim 600 pagina’s, afkomstig uit een manuscript van maar liefst 17.000 pagina’s, werd kort na zijn dood door goede vrienden gepubliceerd. In het begin veroverde het werk Europa razendsnel en werd het geprezen in de hoogste intellectuele kringen. Het werd vertaald in de belangrijkste talen, er werd over gesproken, over geschreven, over gediscussieerd, totdat het enkele decennia later abrupt uit de mode raakte en in de vergetelheid terecht kwam.

De eerste regels bevatten een bekentenis: “Ik ben niet vrij! Ik heb niet de kracht om mijn wil uit te voeren.” Zijn wil, in dit geval, was het vastleggen en ordenen van zijn gedachten. Discipline opbrengen zal soms moeilijk zijn geweest, want af en toe zitten er lange perioden tussen de aantekeningen, maar Amiel heeft zeker niet gefaald in zijn doorzettingsvermogen. Langzaam en geduldig beschrijft hij de externe wereld waarin hij leefde. Tegelijkertijd onthult hij een wonderbaarlijke innerlijke wereld, vol verwondering, mededogen, liefde voor de waarheid en bovenal een vurige liefde voor dat grote mysterie tot wie hij zijn gebeden richtte en die hij God noemde.

De wereld om ons heen

In Amiel’s tijd was de traditionele Europese samenleving, ondanks haar façade van welvaart en orde, al eeuwenlang een toneel van conflicten, klassenstrijd en onrechtvaardigheid. De schrijvers die hij het meest bewonderde, veroordeelden dit. Blaise Pascal (1623-1662) ging er tegen tekeer in “Pensees.” Hij vroeg ons “Kijk om je heen. Hoe denken de mensen van de wereld hierover? Ze denken aan rijkdom en macht; maar ze denken helemaal niet na over wat het is om mens te zijn.” Immanuel Kant (1724-1804) vroeg zich af: “Hoe kunnen mensen gelukkig zijn als ze niet opgevoed zijn met hoge morele waarden?”

Amiel dacht dat er maar één ding nodig was: “te zijn wat we zouden moeten zijn, om onze missie en ons werk te volbrengen. Wij hebben in onszelf een orakel dat altijd wacht, het geweten, dat niets anders is dan God in ons.” De essentie van deze observatie is misschien iets waar we ons vandaag de dag aan vast kunnen houden. Het enige dat wij tot stand kunnen brengen, komt voort uit onszelf. Het ontstaat vanuit onze geest, ons hart en ons zelfbewustzijn. Of dit dan een paar mensen of een menigte beïnvloedt, is niet onze zaak.

Onze binnenwereld

Amiel was milder dan Pascal en Kant. Hij koos ervoor te hopen op betere dingen via toekomstige generaties, met name door kinderen – “nieuwe aanwinsten van onschuld en zuiverheid, die vechten tegen het einde van de mensheid en tegen onze bedorven natuur, en tegen onze volledige onderdompeling in zonde”. Er ligt hoop en misschien zelfs troost in het doorgeven van de verzamelde wijsheid van de grote intellectuelen. Wat misschien nog wel belangrijker is, is dat wij het goede voorbeeld geven door een oprecht en vriendelijk leven te leiden.

Om de bedorven natuur en de leugens van onze moderne samenleving te bestrijden, hebben we een uitweg tot onze beschikking: zelf de waarheid te spreken, vooral tegen onszelf. “Laten we waarachtig zijn,” schreef Amiel. “Dit is het mysterie van de retoriek en de deugd, dit is het grootste mysterie, dit is de hoogste prestatie in de kunst, en de belangrijkste wet van het leven.”

Onze bescheiden Zwitserse professor daagde de immoraliteit van zijn wereld uit door te proberen, zo goed als hij kon, zelf een ethisch leven te leiden. “Beschaving is in de eerste plaats een morele zaak. Zonder waarheid, eerbied voor verplichtingen, liefde voor onze naaste, deugdzaamheid, gaat alles kapot. Alleen de moraal van een samenleving is de basis van een beschaving.”

Hij verzette zich tegen het welig tierende materialisme en de oppervlakkigheid om hem heen door een spiritueel leven te leiden. In het hele dagboek citeert hij zowel de Oosterse als de Westerse levenswijsheden. Heilige mannen van alle naties, van alle leeftijden, zijn het er allemaal over eens dat het Koninkrijk van God in onszelf is. Amiel schreef: “Ik voel sterk dat de mens, in alles wat hij doet of kan doen dat mooi, groots en goed is, slechts het orgaan en voertuig is van iets of iemand hoger dan zichzelf. Dit gevoel is religie. De godsdienstige mens aanschouwt met een gevoel van heilige vreugde de verschijnselen waarvan hij de tussenpersoon is, zonder er de oorsprong van te zijn.”

Een scène uit het boek Openbaring op een koepelfresco, 1733, door Paul Troger. Abdijkerk, Altenburg, Neder-Oostenrijk. (Wolfgang Sauber/CC BY-SA 4.0)

De geboorte van een ziel

Het is de enkele ziel – niet de regering, niet de maatschappij – die de mensheid naar een beter bestaan leidt. Het is het werk binnenin dat onmerkbaar de wereld buiten verandert. Amiel zegt: “Het levensproces zou de geboorte van een ziel moeten zijn. Dit is de hoogste alchemie, en dit rechtvaardigt onze aanwezigheid op aarde. Dit is onze roeping en onze deugd.” Wanneer de ziel rijp is, brengt zij haar eigen wonderbaarlijke oogst voort, het vermogen “alle dingen in God te zien, het eigen leven tot een reis naar het ideaal te maken, te leven met kalmte en dankbaarheid, vriendelijkheid en moed”.

Zo’n manier van leven is het stille, nederige werk geweest van de grootsten en de kleinsten der aarde, dat door de eeuwen heen met vreugde en geduld is volbracht. Het is de verwezenlijking van het gebed dat op zovele manieren, in zovele talen, door alle mensen van alle geloofsovertuigingen wordt uitgesproken: “Uw rijk kome.” Het zal op Gods tijd verhoord worden.

Origineel gepubliceerd door The Epoch Times (12 juli 2021): Truth Tellers: Henri Amiel’s Ardent Invitation to Converse With God

Waarheid vertellers: Johannes Brahms, antwoorden voorbij schoonheid

Johannes Brahms mag dan een genie zijn geweest, tegelijkertijd was hij ook een gewoon mens. Hij moest, net als de rest van ons, ontbijten, in zijn eigen levensonderhoud voorzien en omgaan met tegenslagen.

Zijn goede vriend George Henschel, de Engelse bariton, beschreef de 41-jarige Brahms als “breedgebouwd, enigszins klein van gestalte, met een neiging tot overgewicht, gladgeschoren; zijn dikke, bruinachtige steile haar kwam bijna tot aan zijn schouders. Wat mij echter het meest trof … was de vriendelijkheid van zijn ogen.”

Brahms was gesteld op het gezelschap van intieme vrienden, hij had een goedmoedig sarcasme, hij was bescheiden ten opzichte van zijn kunst, en hij was vrijgevig voor zijn vrienden.

Brahms de componist

Brahms het genie is een groter mysterie. In tegenstelling tot gewone mensen vond er in zijn geest vaak een wonderbaarlijke synthese plaats: Vanuit het alledaagse leven, dat wij allemaal kennen, ontvouwde zich soms een visioen. Gedachten en gevoelens wortelden diep in zijn geest, werden fragmenten van een melodische lijn en na veel inspanning werd een muziekstuk geboren. Dit geesteskind van de componist ging een eigen leven leiden, drong door tot in de harten van anderen en bleef voortbestaan en betoveren, tot lang na zijn dood.

Brahms sprak spaarzaam maar openhartig met vrienden over zijn creatieve genie. Hij zei eens tegen Henschel dat; “een gedachte of een idee, is een ingeving van hogerhand waar ik niet verantwoordelijk voor ben. Het is een geschenk, een cadeau, dat ik zelfs zou moeten verachten totdat ik het, door hard werk, met recht en rede het mijne mag noemen”.

Door de Amerikaanse journalist Arthur M. Abell te vragen de beginregels van de “Odyssee” van Homerus te citeren (“Zing voor mij O Muze”), heeft Brahms later, nadat deze dichtregels waren uitgesproken, ook gezegd dat: “Homerus zocht inspiratie van hogerhand, net zoals ik dat doe wanneer ik componeer en zoals Beethoven dat deed. … Ik wil geïnspireerd worden, zodat ik iets kan componeren dat de mensheid verheft en ten goede komt – iets van blijvende waarde.” Je zou kunnen denken dat zulke ideeën enigszins esoterisch zijn en weinig te maken hebben met gewone mensen zoals wij. Toch heeft het alles met ons te maken en ieders persoonlijke lotsbestemming. Vooral de liederen en koorwerken van Johannes Brahms geven stem aan onze behoefte aan liefde in al haar vormen; ze geven ook een stem aan ons lijden, ons geluk en onze hulpeloosheid tegenover het levenslot. Zijn muziek geeft geruststelling, troost, hoop en waardigheid aan zelfs het moeilijkste bestaan.

Brahms zette de teksten van de belangrijkste dichters op muziek. Hij behandelde daarmee de grote mijlpalen op de reis van het leven – de reis van “Elk mens”. Een reis die langs dromen en hoop, via wanhoop, naar zijn spirituele bestemming leidt. De verbondenheid van de jeugd met de natuur, het ontwaken van de liefde in al haar vormen en de ervaring van verlies – de menselijke natuur, samengevat – leiden uiteindelijk naar de grote spirituele wereld die zich voor ons ontvouwt.

Bijvoorbeeld, “Die Mainacht”, op de tekst van de 18e eeuwse Duitse dichter Ludwig Christoph Hölty, drukt ons verlangen uit naar het samenzijn met een andere ziel, onze intieme band met de natuur en haar vermogen, om door haar schoonheid, ons met verwondering te vervullen.

“Treue Liebe dauert lange,” van Ludwig Tieck, viert de verwezenlijking van zo’n samenzijn. De sublieme melodische lijnen blazen leven in de woorden van de dichter: “Ware liefde duurt lang. Mag het altijd vrij zijn van verdriet en nooit verdwijnen, deze dierbare, gezegende, hemelse vreugde!”

Hoewel de liefde blijft, zal in de loop van de tijd de dierbare van ons worden weggenomen. Toen Brahms het verlies van zijn vriend Anselm Feuerbach meemaakte, de briljante Duitse schilder, was dat een bron van intens verdriet; toch diende het als katalysator voor één van de mooiste werken van de componist, “Nänie”. Waarin op de tekst van Friedrich Schiller, de dood van de klassieke Griekse figuren Eurydice, Adonis, en Achilles worden geciteerd: “Zelfs de allermooiste moet sterven … zelfs het meest volmaakte zal vergaan … maar een klaagzang op de lippen van iemand die liefheeft is wonderbaarlijk.”

Een klaagzang mag dan wonderbaarlijk en mooi zijn, het biedt weinig troost in de tijd van rouw. “Schicksalslied” kijkt verdriet recht in de ogen. De dichter Friedrich Hölderlin schreef: “Ons is geen plaats van rust gegeven. De mensheid lijdt, hij krimpt blindelings ineen, hij valt van het ene uur in het andere, zoals de wateren die voortdurend van rots naar rots naar het onbekende worden gedreven.” Hoewel het werk relatief kort is, is het misschien wel het grootste koorwerk van de componist.

Uiteindelijk komen mensen tot het besef dat ze antwoorden nodig hebben die voorbij gaan aan dat wat schoonheid ons kan bieden. Het is vaak in een tijd van crisis dat een brede spirituele horizon verschijnt, waardoor vaste grond onder de voeten wordt gevoeld. Uit een gevoel van wanhoop zette Brahms, na het overlijden van de door hem geadoreerd Clara Schumann, de tekst uit de Evangeliën op muziek:

“En gij nu hebt verdriet;
maar ik zal u weerzien,
en uw hart zal zich verblijden,
en uw vreugde zal niemand u ontnemen.”

Hiermee openbaarde zich zowel de mens als het genie Johannes Brahms. Hij vertelde zijn naaste vrienden dat zulke werken “direct van God” komen. Ja, ze komen rechtstreeks van God. Ze raken ons in het hart en dat geeft ons een gevoel van oprechte blijdschap.

Origineel gepubliceerd door The Epoch Times (15 juni 2021): Truth Tellers: Johannes Brahms: Finding Answers Deeper Than Beauty

Waarheid vertellers: Ludwig van Beethoven, de overwinning op het lijden

“Ik koester de waarheid meer dan wat dan ook,” schreef Beethoven 200 jaar geleden aan Goethe. Natuurlijk hield Goethe ook van de waarheid, maar nogal op een ijzige manier, op een afstand. Beethovens liefde was hartstochtelijk, urgent, verontrustend; de waarheid schijnt voor hem iets te maken te hebben met God, met de liefde zelf, met rechtvaardigheid en schoonheid. Zeker, dit zijn de elementen van zijn muziek – subliem, oprecht en mooi, onbeschrijfelijk.

Hoewel zijn muziek prachtig is, was Ludwig van Beethoven dat niet. Zijn vrienden zeggen dat hij klein was, donker, stevig gebouwd, onhandig en lastig, met een beetje lelijk, pokdalig gezicht. Ze vermelden ook vriendelijk zijn mooie bos haar en de stralende witheid van zijn tanden.

Beethoven was de zoon van een dronkaard, kende misbruik en ontbering vanaf zijn eerste levensjaren, maar werd opgevoed door mensen met onderscheidingsvermogen en invloed, die al vroeg zijn grote gaven onderkenden. Hoewel hij een wispelturig temperament had, is er gedurende zijn hele leven bewijs van een genereus hart.

Op 29-jarige leeftijd, op de drempel van het succes, schreef hij zijn broer: “Als de omstandigheden verbeteren, zal mijn muziek alleen gebruikt worden ten dienste van de armen.” Hij is nooit getrouwd, hoewel hij bijna altijd verliefd was en vriendschappen waren moeilijk voor hem, werden van tijd tot tijd verbroken en later weer goedgemaakt.

Het grote kruis dat hij moest dragen werd hem al vroeg toegewezen, in zijn 26e jaar, toen hij zijn gehoor begon te verliezen en snel stokdoof werd. Zijn beroemde “Heiligenstadt Testament”, geschreven in 1802, verhaalt over wanhoop en zelfmoordgedachten, maar ook over een groot wonder, een grote openbaring, de ontdekking van zijn onwankelbare kracht en de zekerheid dat “het onmogelijk is de wereld te verlaten voordat ik alles naar buiten heb gebracht waarvan ik voel dat het in mij is.”

Een facsimile van het “Heiligenstadt Testament”, een brief geschreven door Ludwig van Beethoven aan zijn broers Carl en Johann in Heiligenstadt (tegenwoordig een deel van Wenen) op 6 okt. 1802. (Publiek Domein)

Wat in hem was, zijn sublieme muziek, werd niet geschreven voor klaslokalen, geleerden, of critici. Het werd geschreven voor het hart van de mens en sluit analyse of kritiek uit. Wanneer men echter enkele van zijn meesterwerken achter elkaar beschouwt, vindt men een overzicht van zijn groei, niet alleen als genie, maar ook eenvoudig als mens. Het onthult de expansie van een grote ziel, haar gestage verloop via jeugdige hoop, strijd en overwinningen naar de laatste, woordeloze gesprekken met het Wezen tot wie hij zijn hele leven gebeden heeft.

Het lied dat begint met “Hoe glorieus is de natuur, voor mij geïllumineerd” werd gecomponeerd toen Beethoven 19 jaar was. Het is het lied van een jonge geest, onbevreesd en, met reden, vol van de hoogste verwachtingen. Men proeft dezelfde sfeer in de kamermuziek van die vroege tijd, een weerspiegeling van de wereld waarin hij zich bewoog – de laatste decennia van de 18e eeuw, het tijdperk van de verlichting van symmetrie, logica en helderheid.

De volgende jaren waren de jaren van de Romantiek, waarin muziek minder abstract en meer persoonlijk werd. Vormen werden minder rigide. Het dramatische klimaat nam toe en emoties, vooral die van de componist zelf, namen een prominente plaats in in de muziek die hij produceerde. De “Koorfantasie voor piano, orkest en koor” schiet me te binnen. Het is een uitbundige lofzang op de natuur en op de mogelijkheid van de mensheid om in dit leven vrede en geluk te bereiken. Het is opmerkelijk dat een dergelijk werk werd geschreven tijdens het begin van zijn doofheid.

Beethovens enige opera, “Fidelio”, werd ook in deze periode gecreëerd en schetst een scenario dat in veel latere werken bekend wordt, vooral in de langzame delen van zijn strijkkwartetten en pianosonates: strijd, een beroep op God om hulp en een onvermijdelijke oplossing met de daaraan verbonden vreugde. De grootste voorbeelden hiervan, onvergelijkbaar in hun kracht, zijn te vinden in de laatste akte van “Fidelio” en de “Ode aan vreugde” waarmee de negende symfonie wordt afgesloten.

Een affiche voor Beethovens eerste uitvoering van zijn opera “Fidelio.” (Publiek domein)

De muziek van Beethoven is religieuze muziek en de “Missa Solemnis” is de bekroning van zijn werk, geschreven “om een blijvend religieus gevoel op te wekken bij de uitvoerder en de toehoorder.”

Misschien wel de grootste van alle portretten van Christus is te vinden in het “Benedictus.” Stemmen zingen “Gezegend is hij die komt in de naam van de Heer,” maar geen woord beschrijft hem, deze gezegende voor wie zij zingen. In plaats daarvan klinkt een vioolsolo, een sublieme melodie die over een heel orkest en koor zweeft. Er is niets geschreven of gezegd, geschilderd of gezongen, dat ons zo’n duidelijk of krachtig beeld geeft als dit.

Bij bijna alle hierboven genoemde muziek zijn ook teksten geschreven, maar in Beethovens laatste jaren lagen gedachten en gevoelens in een gebied waar geen woord ooit is binnengedrongen. Muziek beweegt zich echter gemakkelijk over de grens van taal heen en vertelt van diepere worstelingen en triomfen.

Er is een mooi verhaal dat dit bewijst: Het verdriet van een moeder over de dood van haar kind is een groot verdriet en toen een goede vriendin van Beethoven leed onder het verlies van haar zoontje, een jongen van 6 jaar, kon de componist het niet opbrengen haar te benaderen in haar verdriet. Na vele dagen niet te weten wat te doen of wat te zeggen, nodigde hij haar tenslotte uit om hem thuis te bezoeken. Toen zij kwam, ging hij achter de piano zitten en zei: “We zullen nu in tonen met elkaar praten.” Daarna werd er geen woord meer gesproken. Hij speelde een uur lang voor haar, improviserend, terwijl zij zwijgend zat te luisteren.

Het verhaal eindigt jaren later wanneer zij tegen de jonge Felix Mendelssohn zegt: “Hij vertelde mij die dag alles wat ik had willen weten en eindelijk vond ik de eerste tekenen van troost”.

We zouden kunnen zeggen dat de laatste pianosonate, Op. 111, ons “alles” vertelt. Het is de reis van wanhoop naar aanvaarding en van aanvaarding naar momenten van vreugde en momenten van stille verwondering.

Het “Adagio” uit het laatste strijkkwartet op. 135 geeft ons een glimp van iets nog groters: de serene wereld die Beethoven aan het einde van zijn levensreis bereikte. Het is de klank van muziek gehuld in oneindige stilte, een serene, woordeloze dialoog tussen de componist en zijn Schepper. Het is de muziek van glinsterende sterrenstelsels, prachtig, mysterieus, draaiend door de oneindige ruimte naar een grote, onbekende bestemming. Misschien is het een bevestiging dat er een oplossing is voor het lijden, dat we het uiteindelijk zullen begrijpen.

Vlak voor zijn dood zei Beethoven, “In de hemel zal ik horen!” Mijn indruk is dat Beethoven altijd al hoorde. “Ik heb deze muziek rechtstreeks van God!” schreeuwde hij tegen een klagende musicus.

Wij arme, kwetsbare stervelingen zijn degenen die doof lijken te zijn, ons inspannend om het woord van God te horen.

Raymond Beegle heeft als samenwerkend pianist opgetreden in de belangrijkste concertzalen van de Verenigde Staten, Europa en Zuid-Amerika; hij heeft geschreven voor The Opera Quarterly, Classical Voice, Fanfare Magazine, Classic Record Collector (UK en de New York Observer. Beegle was verbonden aan de faculteit van de State University of New York-Stony Brook, The Music Academy of the West en het American Institute of Musical Studies in Graz, Oostenrijk. De afgelopen 28 jaar heeft hij lesgegeven aan de afdeling kamermuziek van The Manhattan School of Music.

Origineel gepubliceerd door The Epoch Times (23 november 2020): Truth Tellers: Ludwig van Beethoven, the Triumph Over Suffering

 

Waarheid vertellers: Franz Schubert, wat hij ons naliet

Kleine Schubert! Hij was nog geen één meter vijftig lang, hij was gezet, hij was gewoontjes en werd slechts 31 jaar. De weinige brieven die hij ons naliet onthullen een zachtaardige, hartstochtelijke ziel, die geen rancune of listigheid kende. Hij was de muzikale boodschapper van oneindige schoonheid en genegenheid. In een tijdsbestek van 18 jaar produceerde hij een ongeëvenaarde hoeveelheid symfonieën, sonates, kamermuziek en liederen. Zijn vrienden noemden hem “Schwammerl” (“Kleine Paddenstoel”) en zeiden dat hij sliep met zijn bril op, zodat hij gelijk kon beginnen met componeren wanneer hij wakker werd.

Schubert (1797-1828) was in zijn tijd niet zo bekend als Beethoven, die slechts een paar straten verderop woonde. Desondanks had hij een vooraanstaande vriendenkring, waartoe bekende musici, dichters en schilders uit Wenen behoorden.

Deze groep vrienden was gefocust op hun eigen zaken, schijnbaar onbewust van de tumultueuze historische gebeurtenissen die om hen heen plaatsvonden. De bezetting van de stad door de troepen van Napoleon, het daaropvolgende Congres van Wenen en de repressieve regering van Metternich, leken hen weinig te interesseren of uit te maken. Zij waren alleen bezig met hun  schilderijen, poëzie en muziek. Het doet je twijfelen aan het belang van grote gebeurtenissen. Weinig mensen weten iets over de Napoleontische oorlogen, het Congres van Wenen, of Klemens von Metternich, maar de meeste mensen kennen wel het “Ave Maria” van Schubert!

We weten weinig over het leven van de componist, maar zijn ruim 700 liederen op basis van teksten van de groten en de minder groten der aarde, vertellen ons duidelijker dan welke biografie ook, wat er in zijn hart huisde. Het zuivere, het stralende, het mooie, namen er zeker hun intrek, evenals vriendelijkheid en een verlangen naar hogere waarden. “O, Mozart! Hoeveel sporen van een fijnere, betere wereld heb je in onze zielen achtergelaten!” schreef hij in zijn dagboek.

“Franz Schubert,” 1875, door Wilhelm August Rieder (1796-1880). Olieverf naar aquarel, 1825, Historisch Museum van de stad Wenen. (Publiek Domein)

Schuberts thema’s

Vier onderwerpen zijn prominent aanwezig in Schuberts “lieder”, onderwerpen die zijn gedachten voortdurend lijken te hebben beziggehouden zijn: het lot van de mens, de aard van het menselijk hart, de kracht van schoonheid, en tenslotte, de relatie van de ziel tot God. De tegenwoordigheid van God is echter in al zijn liederen aanwezig.

Schubert was van zijn 19de tot zijn 24ste bezig met het lot van de mens, zoals blijkt uit zijn werken aan en het bewerken van de compositie van het grote gedicht van Goethe “Gezang van de Geesten Over de Wateren”. Schubert geloofde dat zijn ziel uit de hemel kwam en daarheen zou terugkeren. Dat zijn lot op aarde even onvoorspelbaar en veranderlijk was als de wind. “De ziel van de mens, lijkt op water, uit de hemel komt zij, naar de hemel keert zij terug,” schrijft Goethe. “Het lot van de mens, is als de wind!”

Toen Schubert nog een tiener was, schreef hij over de liefde, de passies die ermee gepaard gaan en het gemak waarmee ze ons naar grote hoogten en diepe dalen brengt. In “Gretchen aan het spinnewiel,” uit “Faust” van Goethe, zingt Gretchen, die verlaten is door de galante jonge Faust: “Ik heb mijn rust verloren en zal die nooit meer vinden. Hoe mijn hart naar hem verlangt! Kon ik hem maar vasthouden en kussen wat ik zo graag wil!” De mannier waarop Schubert de woorden van de dichter weet te interpreteren is indrukwekkend en we kunnen ons afvragen aan wie deze gepassioneerde adolescent dacht.

De meeste liederen van Schubert, vaak op basis van de woorden van minder belangrijke dichters, eren dat mysterieuze, ondefinieerbare fenomeen dat we schoonheid noemen. Ze zijn mooi op zichzelf, ze prijzen de schoonheid van de natuur, maar ook de creaties van mensenhanden die we kunst noemen. “Geliefde kunst, in zovele donkere tijden heb je mijn hart verwarmd en me naar een betere wereld geleid!” zingt de dichter in zijn vers ” Aan Muziek.”

De beschouwing van de natuur leidt tot de beschouwing van haar Schepper. “De Almachtige”, misschien wel Schuberts grootste lied, is een prachtig portret van Schuberts ziel, de breedte en diepte ervan. Het is een lied van verwondering, spontaan geloof en grenzeloze liefde voor zijn Maker: “Groot is Jehova de Heer! De hemel en de aarde verkondigen zijn macht! Je hoort het in het onweer, ziet het in de sterrenhemel, voelt het in het kloppen van je hart!”

Het lied “The Infinite One” spreekt God rechtstreeks aan. “Hoe verheven is mijn hart als het aan U denkt, o Oneindige! De wind raast door het bos, een donderslag weerklinkt in de hemel – het is God die u prijst!”

Grote vertolkers van Schubert

Schuberts opmerkelijke oprechtheid, dat wil zeggen zijn waarachtigheid, vereist dat de zanger dezelfde eigenschap bezit. Als de waarachtigheid ontbreekt, is het gezang een vervalsing: mooi misschien, tot in het kleinste detail waarheidsgetrouw, maar even levenloos als een wassen beeld van Madame Tussauds. De grote Amerikaanse romanschrijfster Willa Cather schreef dat “kunst de verfijning van waarachtigheid is. Alleen mensen die geen flauw idee hebben, denken dat waarheidsgetrouw zijn gemakkelijk is; alleen de grote kunstenaar weet hoe moeilijk het is.”

Je kunt niet over de natuur zingen als je er geen persoonlijke relatie mee hebt. Je kunt niet over het menselijk hart zingen als je niet diep hebt geleden, of door vreugde overmand bent geweest. Je kunt niet over God zingen als je niet naar Hem hebt gezocht en Hem liefhebt.

Op dit moment is de beste vertolker van Schuberts liederen de Nederlandse tenor Peter Gijsbertsen. Ik ken hem van zijn recente opname “Nacht und Träume” (Nacht en dromen), een recital van de liederen van Schubert. Gijsbertsen deelt, met musici van het eerste uur, een intiem begrip van de tekst en een verbondenheid met het sentiment.

Tenor Peter Gijsbertsen recente opname “Nacht und Träume.”

In het werk van Gijsbertsen is er een gevoel van spontaniteit en directheid, van plezier in het zingen en de indruk dat hij het lied echt heeft leren kennen. Hij heeft het omarmd en het is hem eigen geworden. Zijn stem is opmerkelijk mooi en het timbre is oprecht en onbevangen. Het lijkt erop dat elk lied dat hij zingt zijn meest dierbare lied is en alsof hij de kracht en schoonheid ervan voor de eerste keer ervaart.

Daarmee sluit Gijsbertsen zich aan bij de hieronder genoemde grote kunstenaars. Stuk voor stuk oprechte waarheidssprekers, die ons de woorden uit het hierboven geciteerde dagboek van de componist doen veranderen, zodat er komt te staan: “O Schubert! Hoeveel sporen van een fijnere, betere wereld hebt gij in onze ziel achtergelaten”.

Lotte Lehmann (1888–1976) “Im Abendroth” (“In the Glow of the Evening”)
Elisabeth Rethberg (1894–1976) “Wiegenlied” (“Cradle Song”)
Heinrich Rehkemper (1894–1949) “Der Lindenbaum” (“The Linden Tree”)
Hans Hotter (1909–2003) “An die Musik” (“To Music”)
Birgit Nilsson (1918–2005) “Dem Unendlichen” (“To the Infinite One”)
Christa Ludwig (b. 1928) “Die Allmacht” (“The Almighty”)
Peter Gijsbertsen (b. 1983) “Lied eines Schiffers an die Dioskuren” (“Song of the Sailor to the Dioskuren,” “Frühlingsglaube” (Faith in Spring”)
Munich Radio Choir “Gesang der Geister über den Wassern” (“Song of the Spirits Over the Waters”)

Origineel gepubliceerd door The Epoch Times (19 januari 2021): Truth Tellers: Franz Schubert Bequeathed to Us Hints of a Finer World

Waarheid vertellers: Leo Tolstoj, verliefd op de waarheid

“De held van mijn verhaal, die ik liefheb met alle kracht van mijn ziel, die mooi is, was, en altijd mooi zal zijn… is de waarheid.” Zo schreef Tolstoj aan het begin van zijn creatieve leven. Op zijn sterfbed begon zijn laatste, onvoltooide zin met het woord “Waarheid“.

Het uitdrukken van de waarheid over de menselijke ziel, het uitdrukken van datgene wat niet met gewone woorden kan worden uitgedrukt, was volgens hem de taak en het enige doel van de kunst. “Kunst is geen plezier, een troost of een vermaak; kunst is een grote zaak. Alleen door de invloed van de kunst zal een vreedzame samenwerking van de mens tot stand komen en alle geweld terzijde worden geschoven.”

Portret van Leo Tolstoj, 1887, door Ilya Repin. Olieverf op doek. Tretjakov Galerij, Moskou. (Publiek Domein)

Het zal sommige lezers misschien verbazen dat de grote Leo Tolstoj, de grote man van de letteren, van alle kunstvormen het meest door muziek geraakt werd. Zijn zoon, Serge, een componist, zei dat hij geen enkel mens heeft gekend die zo diep door muziek geraakt kon worden als zijn vader. Bekende kunstenaars waren ook getuige van zijn reactie op muziek. De grote Russische basso Feodor Chaliapin herinnerde zich dat, toen hij voor Tolstoj kwam zingen, Sofia Tolstoja hem apart nam en zei: “Het kan zijn dat als u zingt, mijn man gaat huilen. Alstublieft, probeer te doen alsof u het niet opmerkt, want hij zou zich vreselijk schamen.” Ook Tsjaikovski maakte een notitie in zijn dagboek: “Misschien ben ik in mijn leven nog nooit zo gevleid geweest en is mijn creatieve ambitie zo diep geraakt als toen L.N. Tolstoj, die naast mij zat en luisterde naar het andante van mijn Eerste Strijkkwartet, in tranen uitbarstte.”

Een publiciteitsfoto van de grote Russische basso Feodor Chaliapin. (Publiek domein)

Tolstoj eiste waarheid van zichzelf in zijn literaire werken: Ze moeten voortkomen uit dringende noodzaak, ze moeten eenvoudig zijn en ze moeten vrij zijn van ijdelheid. Hij overtuigde anderen hier ook van. Tsjaikovski schreef aan een vriend: “Tolstoj heeft mij ervan overtuigd dat een kunstenaar die niet werkt vanuit een innerlijke drang, maar met een scherp oog voor effect [cursivering van Tsjaikovski] en die zijn talenten aanwendt met het idee om het publiek te behagen en te paaien, niet werkelijk een kunstenaar is.”

Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, circa 1888. (Publiek Domein)

Tolstoj adviseerde de jonge Leonid Andrejev dat “eenvoud de noodzakelijke voorwaarde is voor het grootse” en berispte de grote en trotse Bernard Shaw, door tegen hem te zeggen: “Ik zie in uw boek een verlangen om de lezer te verrassen en te verbazen door uw grote talent en intelligentie. Maar de aandacht van de lezer wordt daardoor afgeleid van het onderwerp en richt zich in plaats daarvan op uw eigen genialiteit.”

Kunst was een morele kwestie voor Tolstoj. Hij beschouwde toneelstukken, romans, schilderijen, opera’s, die alleen voor vermaak en winst werden gemaakt, als namaak en onethisch, vrijwel een vorm van prostitutie. “Hoe vreselijk het ook is om te zeggen, het grootste deel van de kunst van onze tijd is prostitutie: Ze is altijd beschikbaar conform de eisen van de markt. Net als een prostituee moet ze zich verfraaien. Ze beantwoordt alleen aan de winst. Ze verdoezelt, leidt af, verdrijft en verzwakt de geestelijke vermogens”, schrijft hij in “Wat is kunst.”

Maar wat is die waarheid waar Tolstoj zo van houdt en die hij zo mooi vindt? Uiteindelijk is het natuurlijk een mysterie, gezien “door een donker glas”, maar toch is er veel te zien, veel om ons over te verwonderen. We vinden er aspecten van terug in Tolstoj zijn fictie, essays, dagboeken en brieven.

Bijvoorbeeld, we vinden dat we weinig weten: Pierre, de held van “Oorlog en Vrede”, merkt op: “Het enige wat ik weet is dat de mens niets kan weten: en dat is het toppunt van wijsheid.” We ontdekken dat liefde vele facetten heeft: Anna Karenina, voor haar tragische affaire met Vronsky, antwoordt op de vraag van haar verstokte vrienden: “Wel, Anna, wat vind jij van de liefde?”: “Er zijn evenveel soorten liefde als er mensenharten zijn.” We vinden een verklaring voor de wreedheid van de mens tegenover zijn medemens: Door onwetendheid en dwang zijn we verblind voor het feit dat elk mensenleven en elke mensenziel kostbaar is – onuitsprekelijk heilig – en we zijn alleen gewelddadig tegen elkaar uit onwetendheid of dwang.

Dit portret van onbekende vrouw (of “De vreemdeling”), 1883, door Ivan Kramskoy, wordt vaak beschouwd als de belichaming van de essentie van Tolstoj’s heldin Anna Karenina. Tretjakov Galerij, Moskou, Rusland. (Publiek domein)

Gedachten als deze werden verwoord en herhaald in een opeenvolging van prachtige werken – tot de schrijver 50 jaar oud was. Toen kwam er een crisis, een geestelijke crisis. In zijn “Mijn Biecht,” beschrijft Tolstoj zijn diepgaande strijd: “Ik verlangde er met heel mijn ziel naar om goed te zijn. Telkens wanneer ik uiting gaf aan het verlangen van mijn hart om moreel goed te zijn, werd ik met minachting en hoon onthaald, maar zodra ik toegaf aan lage hartstochten werd ik geprezen en aangemoedigd. Ambitie, machtswellust, winstbejag, wellust en trots stonden in hoog aanzien en ik leefde er jaren voor, totdat mijn leven tot stilstand kwam. Het leven leek zinloos en ik werd tot zelfmoord aangetrokken.”

Daarna kwam het besef dat alle waarheden waarover hij zo oprecht had geschreven en waarin hij zo oprecht had geloofd, niet louter theorieën of abstracties waren. Hij moest ze doorleven. Ze waren inderdaad waar, waarachtiger, duurzamer dan zijn eigen leven of het leven van anderen, dat voorbijgaat en vergeten wordt.

Toen hij zijn idealen begon na te leven, breidden zijn spirituele leven en wereldbeeld zich uit. Hij nam geen geld meer aan voor zijn geschriften en schreef minder fictie, maar richtte zich meer op filosofische en religieuze onderwerpen. De intellectuele wereld was het daar niet mee eens. Ze keurden de prachtige essays “Wat moet er gebeuren” of “Het Koninkrijk Gods is in u” niet goed. Toergenjev schreef vanuit Parijs: “Mijn vriend, keer terug naar de literatuur!” De fictie die hij schreef werd streng bekritiseerd, hoewel zijn grote roman “Opstanding” en de weinige korte verhalen uit deze periode verbluffend zijn in hun helderheid en eenvoud.

De waarheid bleef altijd de held van zijn verhalen. Op latere leeftijd publiceerde Tolstoj “What Men Live By”, geschreven in de oude volkstraditie.

Een illustratie door H.R. Millar voor de uitgave van Tolstoj zijn “What Men Live By,” in 1885-1889, uitgeverij Walter Scott. (Inside-Outside Spa)

God stuurt een engel naar een klein Russisch dorpje om drie waarheden over de mensheid te leren. Het zijn de waarheden die Tolstoj, in de loop van zijn lange leven, zich eigen maakte:

“Wat woont in de mens” – “Liefde.”

“Wat is de mens niet gegeven” – “Het is de mens niet gegeven te weten wat er morgen van hem wordt verwacht.”

“Waar leeft de mens voor” – “God in zijn hart.”

Origineel gepubliceerd door The Epoch Times (17 oktober 2020): Truth Tellers: Leo Tolstoy, in Love With Truth